Er zijn twee soorten schrijvers, zegt George R. R. Martin, de bedenker van Game of Thrones. Je hebt architecten en tuiniers. Een architect denkt vooraf alles uit. Voordat er ook maar één spijker is geslagen, weet hij hoeveel kamers het gebouw krijgt, wat voor dak erop komt en waar de bedrading wordt gelegd.
Een tuinier daarentegen plant een zaadje, geeft het water en zorgt er goed voor. Hij weet vooraf wat voor plant het is en wat voor voeding die nodig heeft, maar hij weet niet hoeveel takken de plant precies zal hebben, hij ziet vanzelf wel hoe de plant groeit. Martin is, vertelt hij graag in interviews, een typische tuinier.
Nu moet je elke uitspraak wantrouwen die begint met: er zijn twee soorten. Het zijn er altijd meer, er zijn altijd mengvormen. Elke tuinier denkt vooraf na over het eindresultaat, en hoe hij daar wil komen. Geen enkele architect maakt precies het huis dat hij van tevoren ontworpen had. Toch is deze simplificatie van schrijverstypes nuttig.
Ik dacht altijd, net iets te trots, dat ik een tuinier was.
Ik dacht dat vooruitdenken en alles uitplannen te mechanisch was, dat je van een boek zo een bouwpakket maakt, een invuloefening waar al het leven is uitgezogen. Ware kunst, mijmerde ik dan verder, kan alleen ontstaan uit intuïtie en toeval, een magisch proces waarbij je het onbewuste de vrije loop laat. Quatsch natuurlijk.
De Amerikaanse schrijver David Vann, door mij zeer bewonderd, vertelde me ooit tijdens een interview dat hij op z’n best is als hij net wakker is. Zittend in bed gaat hij schrijven, in die perfecte sluimerstaat, zwevend tussen bewustzijn en slaap. Dáár zit de magie, zei hij, en ik knikte hevig – het klonk volstrekt logisch.
Hij zei ook: ik kan maar op één manier een boek schrijven. Van begin tot eind. Hij schrijft de eerste zin en daar volgt dan een volgende zin op. Hij weet niet waar hij naartoe gaat, hoe het eindigt. Hij laat zich leiden door de zinnen. En hij herschrijft nooit. Begrijpt niet eens hoe dat zou kunnen. De zinnen volgen elkaar toch in logische volgorde op? Dan kun je daar achteraf niets meer tussen zetten.
Het was een geweldige, eigenzinnige quote. Of hij loog, weet ik niet – wellicht romantiseerde hij zijn proces ietwat, dat is veel schrijvers eigen – maar ik kan nauwelijks geloven dat het waar is. Natuurlijk herschrijf je wel, natuurlijk weet je wel ongeveer waar je heen gaat. Hoe kun je anders in één keer alle zaadjes op de juiste plek planten? Dan moet je toch een beeld hebben van hoe de tuin eruit moet zien?
Ik ben het met hem eens dat de ochtend het beste moment is, al zit ik wel graag gedoucht achter m’n bureau. In mijn nieuwe boek laat ik hoofdpersoon Age over de ochtend zeggen: ‘Dan is zijn geest nog onbevlekt, pas gewassen door de nacht.’
Zo denk ik er, heel toevallig, ook over.
Dit boek schreef ik bijna geheel, in de geest van Vann, van begin tot eind. De eerste scènes schreef ik in 2016 en zijn – ondanks veel gepiel op zinsniveau – in wezen ongewijzigd. In het voorjaar van 2019 schreef ik in anderhalve maand in Amerika de volgende driekwart van dit boek (waarna ik nog drie jaar heb herschreven) en ook die passages staan grofweg nog in dezelfde volgorde.
Driekwart boek in zes weken lijkt snel. Maar dat valt mee. Je moet je voorstellen dat ik in een kamertje op een landgoed zat, waar niets te doen was behalve wandelen. Ik had jaren nagedacht over het boek, notities gemaakt en had stof genoeg. Zes dagen per week schreef ik, zo’n 2000 woorden per dag, soms meer, soms minder, en na zes weken had ik zo’n 70.000 woorden. Dat is meer dan het boek nu is.
Mijn eerste boek schreef ik op intuïtie. Ik dacht wel vooruit, maar niet te ver. Achteraf vind ik dat er daardoor een weeffout in zit, die ik hier niet zal verklappen, ga zelf maar zoeken. (Terzijde: wantrouw altijd je eigen oordelen over je werk achteraf.) Hoe dan ook: bij boek twee wilde ik het anders doen. Ik wilde het hele boek van tevoren uitplotten.
Doodeng vond ik dat. Want als ik iets lastig vind, is het gaan zitten en tegen mezelf zeggen: oké, ga nu een idee bedenken, teken een verhaallijn uit, een spanningsboog, schrijf biografietjes van je personages. Nee, alsjeblieft niet, laat mij maar in het wilde weg gaan schrijven, ik zie wel wat er komt.
Ik besefte: het was niet alleen de vage romantiek van intuïtief te werk gaan, ook uit angst om mezelf teleur te stellen was ik tuinier.
Nadenken gaat mij het best af als er niet te veel nadruk op ligt. Op de fiets, tijdens een gesprek, in de trein, vlak voordat ik in slaap val – dan komen de ideeën. Terloops. Altijd als ik er niet mee bezig ben, als ik me een beetje verveel.
Zo ging het aanvankelijk ook bij dit boek. Een paar jaar lang noteerde ik ingevingen in een schriftje of op m’n telefoon. Op de achtergrond, ergens ver weg in mijn hoofd, dacht ik altijd over het boek na, soms zonder dat ik het doorhad.
Eenmaal in Amerika, toen ik vrij had genomen en me meldde bij de writer’s residence, moest het gebeuren. En dat plot had ik nog steeds niet. In de tussentijd had ik wel een hoop boeken over plotten en schrijven gelezen. Ik wist hoe het moest. In theory.
Boeken over schrijven bevinden zich meestal op een schaal van praktische tips tot theoretisch gezwets (of persoonlijk gemijmer). In mijn kast staan bijvoorbeeld Zelf schrijver worden van Gerard Reve, Hoe fictie werkt van James Wood en On Writing van Stephen King, drie boeken waar ik enorm van heb genoten, maar vrijwel niets aan heb gehad.
Daar vlak naast staan Stein on Writing van Sol Stein en Spannende verhalende schrijven van René Appel, die ik iedere beginnende schrijver zou aanraden. Omdat het goed is om over de gereedschapskist van de schrijver na te denken, ook al doe je vervolgens niets met die technieken. Soms is het heel goed om te weten wat niet bij je past. (Daarom is het ook altijd goed om slechte boeken te lezen.)
Ik kwam in New York aan en had twee dagen voordat ik met de trein naar het kamertje in the middle of nowhere zou gaan. De gedachte aan dat kamertje beangstigde me enigszins, want daar moest het dus gebeuren. Voordat ik er was, wilde ik weten wat ik er ging doen. Ik wilde voorkomen dat ik verlamd zou raken door de leegte daar.
Ik ging die dag naar de public library, een statig gebouw dat ik vaag herkende uit films, opende tussen studenten en zwervers m’n laptop en begon te staren. Ik had het decor al, de hoofpersonen ook, ik wist ongeveer waar het boek over moest gaan – nu het plot nog. Per hoofdpersonage wilde ik grofweg een ontwikkeling schetsen. En ik wilde de gebeurtenissen bedenken die de psychologische ontwikkeling in gang moesten zetten.
Puntsgewijs begon ik de gebeurtenissen te noteren. De keten van oorzaak en gevolg. De motivatie van elk personage om te handelen zoals hij of zij doet. Ik was er niet meteen tevreden over, maar het lukte, het duurde een hele dag, maar ’s avonds had ik een serieuze opzet. Het is een document dat ik nooit iemand zal laten zien, want ik schaam me er dood voor.
Een deel van mijn afkeer tegen plotten, besefte ik, kwam ook voort uit hoe plat alles dan wordt. Hoe expliciet en eendimensionaal. Hoe onwerkelijk causaal. In je hoofd is alles pluizig en fijn en vaag, elke gedachte kan nog alle kanten op, kan vele vormen en associaties hebben, een onmetelijke diepgang – totdat je die gedachte in woorden omzet. Dan ligt de reikwijdte wel vast.
Het gekke was: toen het raamwerk er eenmaal lag en ik aan de slag ging, voelde ik me tegelijk vrijer en meer in control dan ooit tevoren. Ik schreef niet schematisch of eendimensionaal van plotpunt naar plotpunt, maar kon mijn personages juist meer de vrije loop laten, omdat ik ze beter kende. Ik wist waar ze heengingen en kon ze makkelijker zijpaadjes in laten gaan, omdat ikzelf niet verdwaald of verstrikt zou raken in het web.